Zondagochtend was ik één van de 146 inwoners van onze stad
die zich ging aanmelden als orgaandonor. Niet met de bedoeling om er dit stukje
over te schrijven. Ook niet ter wille van één of ander televisieprogramma. Ik
weet niet of ze wat waard zijn, die organen van mij. Maar als ik er iemand mee
kan redden, waarom niet? Ook al kon het al veel eerder, gewoon op het stadhuis:
het kwam er aldoor maar niet van om me te laten registreren. Nu ik eens thuis
en wakker was op zondagochtend, nam ik van de gelegenheid gebruik om me
richting rij te begeven. De wachtrij was nog kort. Achter me zag ik meer en
meer volk arriveren. De jongedame achter de balie en de stadssecretaris hadden
het er maar druk mee. Een koppel dat achter me stond aan te schuiven was almaar
in de weer met een of andere app op hun smartphones. Voor hen ging de rij niet
snel genoeg. Ze zuchtten af en toe als ze niet op hun schermpjes keken. Maar je
zal maar een jongen zijn die op een ruilhart moet wachten of een meisje dat
gered kan worden met een nier. Zou de tijd niet veel langzamer verstrijken?
Er is een tijd geweest, dat geef ik toe, waarin ik dacht:
men moet mij helemaal compleet laten, als ik dan terugkom in een ander leven,
heb ik tenminste nog alles op een rijtje. Die tijd is voor mij voorlopig voorbij.
Niet dat ik stiekem niet meer op een ander leven hoop na mijn dood. Karma
evolueert dan toch gewoon mee?
Eigenlijk is iedereen in België bij wet al kandidaat-donor.
Als je niet geregistreerd bent of niet uitdrukkelijk hebt laten noteren dat je
weigert organen te donoren, moeten je nabestaanden beslissen, mocht de vraag
zich voordoen. Ik kan me voorstellen dat zij dan wel andere zaken aan hun hoofd
zullen hebben. En zullen ze wel weten wat ik het liefste wou? Dat ik een groot
hart heb, is geweten. Ook dat ik het wil delen. Maar dat ik het wil wegschenken
als het in mijn lijf niet meer tikt?
(verschenen als column in KW Kortrijk-Menen op 28/09/18)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten