Vrijdagavond lag ik wellicht net zoals veel buurtbewoners
naar een schermpje te turen toen ik opeens een raar geluid hoorde. Het leek
zelfs alsof mijn huis wat trilde. Nu, ik ben geen ramptoerist, dus maakte ik
voorlopig geen aanstalten om op te staan. Toen er niet lang daarna allerlei
sirenes klonken en een brandweerwagen met zwaailichten voor mijn raam bleef
stilstaan, bedacht ik dat ik toch beter naar buiten stapte.
Eerlijkheid gebiedt me om te zeggen dat ik al in pyjama was.
Ik trok snel een jeansbroek aan met mijn jas eroverheen. Sinds ik eens een paar
getuigen van Jehova heb weggejaagd door in mijn pyjama van achter de voordeur
te verschijnen, durf ik mij zelden aan andere personen zo te tonen. Buiten stonden al mijn buren bij elkaar. Zij kenden
overduidelijk geen pyjamaschaamte.
Buiten waren (alweer) twee auto’s op elkaar gebotst. Eén
auto was nu met z’n neus in de muur van het kapsalon ‘geparkeerd’. En andere
stond midden op het kruispunt. Ik hoorde de omstaanders zeggen dat het nu
genoeg was geweest. Dat er al te veel ongelukken op dat punt waren gebeurd.
Altijd door te hoge snelheid in combinatie met een voorrang van rechts. Ik had
naar blote benen kunnen kijken, naar dessins op pyjamabroeken, pantoffels. Ik had mijn
buurt als het ware in z’n blootje kunnen zien, maar ik kon alleen maar naar de
vrouw kijken die vastgeklemd zat in de auto in de muur. Het bleek de
overbuurvrouw te zijn. Hoe ze almaar bleker werd. Haar blik steeds verder weg.
Hoe men met man en macht haar uit de auto wist te krijgen en hoe ze als een
klein ziek vogeltje werd weggereden.
(verschenen als column in de De Weekbode / De Leie op 24/11/17)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten