Het is voor mij altijd een magische plek geweest: het
kapsalon. De geur van lak, ronkende droogkappen, het geknip met de schaar en
het ratelend gesnater. Als kind ging ik naar mijn tante. De trap met tapijt
erop naar boven en dan leek ik altijd in een soort schatkamer terecht te komen.
Niet alleen hoorde ik er geheimen uit het leven, ook hield ik van de blik van
de vrouwen die mijn tante knipte. Ze leken opeens in een soort rust verzonken.
Ik hoopte altijd dat ik dat moment ook kon ervaren. Zelf werd ik niet rustig
van mijn blik in de spiegel. Ik had altijd moeite om niet: “Stop! Stop! Je
knipt te veel! Ik wil mijn haar terug!” te roepen. Als een kapper bezig is, leg je wel heel je
gezicht in die handen en daarmee ook je persoonlijkheid. Het is een mooie job.
Maar wat een verantwoordelijkheid!
Vandaag zat ik bij de kapper. Dat is geen wereldnieuws. Voor
mij zaten allemaal mannen die een ontmoeting hadden met de tondeuse. Op de
vloer regende het kleine plukjes haar. Terwijl ik koffie dronk, keek ik stiekem
naar de gezichten van de klanten in de kapperszaak. Eentje deed zijn ogen dicht
bij de afwerking van het kapsel. Hij schrok niet toen hij zijn ogen opende, bewonderend
hervond hij zichzelf. Een andere man leek het gênant te vinden dat hij genoot
van de hoofdmassage die hij ontving.
(verschenen als column in de De Weekbode / De Leie op 18/08/17)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten