Gisteren zag ik een prachtige opname van een grote zwerm hongerige pelikanen in een meer in Israël. Een indrukwekkend jaarlijks terugkerend fenomeen. Duizenden en duizenden vogels maken daar een collectieve tussenstop op hun route van Europa naar het zuiden. Ze komen daar op kracht: rusten even en doen zich te goed aan de vis. Oorspronkelijk vraten ze alle vis uit het meer op, wat natuurlijk problematisch was voor de lokale visboeren. Men heeft er wel wat op gevonden: meermaals per week worden er gedurende deze periode vrachten vis die niet verkocht raken in de winkels in het meer gestort. Zo is er geen verspilling en laten de pelikanen de vissen in het meer met rust.
Het beeld deed me even in jaloezie wegdromen. Gedachten als
‘Was ik maar een pelikaan’ en
‘‘Bofkonten! Jullie mogen tenminste nog zonder beperking vliegen en schranzen
naast elkaar!’ schoten door mijn hoofd. Het lijkt het me toch wat om naar de
zon te kunnen vliegen op eigen vleugels. Weg van hier. Ook het idee van dat
gezellig samen te kunnen genieten, kan prachtig lijken. Anderzijds gruwelde ik
van het idee om me in een kudde op afgedankte vis te storten. Die vissen in het meer zijn toch veel
lekkerder en verser? Ik was dus als het ware maar even jaloers. Maar ik was
jaloers, dat geef ik grif toe.
Dat is het probleem van jaloezie. Ook al ben je het maar
even: het vreet. Net als spijt overigens. Het vreten en vreten gaat almaar
door. Omdat wij geen pelikanen zijn, hebben wij geen keelzak. Omdat wij geen
hamsters zijn geen wangzakken. Omdat wij geen duiven zijn, hebben wij geen krop. Omdat wij geen koeien
zijn geen zeven magen. Nee, wij zijn mensen en vreten onszelf tergend op met
alles wat wel mag en alles wat we hadden kunnen mogen. Wij hebben stilaan geen
meer meer dat ons verbindt.
Er is in de toekomst wel hoop: het is een feit: ooit zullen
we ons samen hartgrondig gaan schamen.
(verschenen als column in KW Kortrijk-Menen-Waregem op 19/11/21)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten