Maandagochtend was ik in een drukke stationshal van Antwerpen. Tussen enkele ochtendrochels en wat verfomfaaide gedachten door, wandelde ik met mijn tas van het ene perron naar het andere. Opeens kreeg ik in de gaten dat er wat ophef was. Ik zag politie-agenten met bezorgde gezichten. Er was een lichaam in een blinkend isolatiedeken dat op de schoot van iemand anders lag die duidelijk probeerde om het wellicht onderkoelde lichaam moed in te spreken. Deze onverwachte levensechte piëta in die prachtige stationshal slingerde mij meteen met mijn twee voeten op de grond. Het ongemak sloop daardoor onmiddellijk in één beweging door van mijn hoofd tot in mijn tenen en weer terug. Ik word met dergelijk ongemak dan dat heel erg kleine onbeholpen meisje. Met als gevolg dat ik mezelf er op betrapte dat ik almaar hetzelfde rondje maakte om bij een verkeerde trap te arriveren en telkens werd ik er met mijn neus op de feiten gedrukt: iemand was daar aan het afzien en ik had net een fijn weekend achter de rug. Er zat een chocoladebroodje in mijn tas, enkele gesmolten sneeuwvlokken, een verfrommeld filmticket en iemand lag daar misschien wel dood te gaan. Hoe ik het niet wilde, maar dat deken steeds in mijn ooghoek bleef zien. Wat vooral bleef plakken in mijn blikveld waren de ongeruste gezichten om het deken heen.
Ondertussen gingen mensen naar hun werk alsof er niets aan
de hand was. Studenten gingen naar hun examen. Ik zag schijnbaar apathische
gezichten die naar hun smartphoneschermpje staarden. Een razende vrouw
schreeuwde in haar telefoon in het Frans dat de persoon aan de andere kant van
de lijn haar billen maar eens in beweging moest zetten als ze centen wou. Iemand
anders klonk duidelijk nog met zijn gedachten in het bed waar hij zijn lief wat
eerder die ochtend had achtergelaten. Daar in die stationshal, vlakbij het
wafelkraam, stokte mijn adem. Leef! Verdorie, leef!
(verscheen als column in KW Kortrijk-Menen-Waregem op 27/01/23)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten