Het blijft tot de verbeelding spreken om een put te graven en opeens op een schat te botsen. Zelf waren mijn geduld en mijn spierkracht nooit groot genoeg om diep te graven. Dus waren regenwormen, vreemde larven en plantenwortels mijn grootste vondsten.
In 2014 verscheen er in de krant een artikel over
opgravingen in een tuin in de Koningstraat. Er circuleerden verdachte
archeologen in rare pakken in de straat. Het betrof een gewaagde actie van De
Figuranten die toen om geen stunt verlegen zaten. De opgraving van het Romeins
schild was een verborgen persaankondiging voor een fijn artistiek project. Toen
ik las dat er onlangs in Rekkem resten zijn gevonden van een Romeins brandgraf,
dacht ik in de eerste plaats ook aan een ludieke stunt. Alsof ik even vergeten
was dat er deze dagen weinig reden is tot animo. De archeologen in de Dronckaertstraat kunnen
dus niet anders dan levensecht zijn. Het gaat om een levensechte verrassende
vondst uit de Late IJzertijd.
Het treft me dat graven en skeletten blijkbaar de grootste
getuigen zijn van een vroeger leven. Zo weet ik dat als men mij ooit zal
opgraven dat men dan griezelig veel van mij te weten komt. Meer dan mijn
dichtste vrienden nu misschien al van me weten. Al duurt dat misschien nog
duizend jaar: ooit ben ik een schat voor wie mij vindt. Tenzij men mij
verbrandt. Dat heb je - eens dood - niet meer in de hand.
Hoe hoog je ook reikt, of je van waarde was, wordt
uiteindelijk beslist door het team van een archeoloog.
(verschenen als column in KW Kortrijk-Menen-Waregem op 18/12/20)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten