Hij bekeek ze eens goed, zijn collega's in de poëzie: ze hadden bijna allemaal een glas (alcohol) in de handen, waren druk in de weer met hun sigaretten, fans en gepensioneerde connecties. Ze praatten en gunden hem, hun schepper, geen blik, geen dank. Voor hen zat hij er niet.
Sommige bezoekers (post-menstruele dames vooral) zochten en vonden poëzie. Ze ontdekten dat met een ontluisterende bewondering. Hij gaf ze een rode kleur. Anderen (naïeve roze meisjes dan) begrepen niet alles maar gaven dat gelukkig niet toe. Ze keken sluiks de desbetreffende witte dichters tussen hun lakens. Die lieten dat met graagte toe. Enkelen (ambitieuze paarse muzen natuurlijk) merkten de dichter die eigenlijk liever een schilder was geworden, op. Hij schoof er zo opvallend uit, uit die tuin. Ze wilden hem wel op de schouder tikken, klinken op zijn mooi gedicht maar doe je dat wel met schilderende dichter?
Tegen het einde van de avond zuchtte hij zijn beeld tot leven en keek nog één keer om. Eén verlegen uitroepteken zag zijn onopvallende vertrek, groette hem in stilte.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten